NL: bewolken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bewolkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bewolk jij bewolkt hij bewolkt wij bewolken jullie bewolken zij bewolken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bewolkt jij hebt bewolkt hij heeft bewolkt wij hebben bewolkt jullie hebben bewolkt zij hebben bewolkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bewolkte jij bewolkte hij bewolkte wij bewolkten jullie bewolkten zij bewolkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bewolkt jij had bewolkt hij had bewolkt wij hadden bewolkt jullie hadden bewolkt zij hadden bewolkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bewolken jij zult bewolken hij zal bewolken wij zullen bewolken jullie zullen bewolken zij zullen bewolken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bewolkt hebben jij zult bewolkt hebben hij zal bewolkt hebben wij zullen bewolkt hebben jullie zullen bewolkt hebben zij zullen bewolkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bewolken jij zou bewolken hij zou bewolken wij zouden bewolken jullie zouden bewolken zij zouden bewolken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bewolkt hebben jij zou bewolkt hebben hij zou bewolkt hebben wij zouden bewolkt hebben jullie zouden bewolkt hebben zij zouden bewolkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
bewolk
|
| Aanvoegende wijs |
| bewolke |