NL: bevriezen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bevroren
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bevries jij bevriest hij bevriest wij bevriezen jullie bevriezen zij bevriezen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bevroren jij hebt bevroren hij heeft bevroren wij hebben bevroren jullie hebben bevroren zij hebben bevroren
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bevroor jij bevroor hij bevroor wij bevroren jullie bevroren zij bevroren
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bevroren jij had bevroren hij had bevroren wij hadden bevroren jullie hadden bevroren zij hadden bevroren
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bevriezen jij zult bevriezen hij zal bevriezen wij zullen bevriezen jullie zullen bevriezen zij zullen bevriezen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bevroren hebben jij zult bevroren hebben hij zal bevroren hebben wij zullen bevroren hebben jullie zullen bevroren hebben zij zullen bevroren hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bevriezen jij zou bevriezen hij zou bevriezen wij zouden bevriezen jullie zouden bevriezen zij zouden bevriezen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bevroren hebben jij zou bevroren hebben hij zou bevroren hebben wij zouden bevroren hebben jullie zouden bevroren hebben zij zouden bevroren hebben
|
| Gebiedende wijs |
bevries
|
| Aanvoegende wijs |
| bevrieze |