NL: bevolken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bevolkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bevolk jij bevolkt hij bevolkt wij bevolken jullie bevolken zij bevolken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bevolkt jij hebt bevolkt hij heeft bevolkt wij hebben bevolkt jullie hebben bevolkt zij hebben bevolkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bevolkte jij bevolkte hij bevolkte wij bevolkten jullie bevolkten zij bevolkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bevolkt jij had bevolkt hij had bevolkt wij hadden bevolkt jullie hadden bevolkt zij hadden bevolkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bevolken jij zult bevolken hij zal bevolken wij zullen bevolken jullie zullen bevolken zij zullen bevolken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bevolkt hebben jij zult bevolkt hebben hij zal bevolkt hebben wij zullen bevolkt hebben jullie zullen bevolkt hebben zij zullen bevolkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bevolken jij zou bevolken hij zou bevolken wij zouden bevolken jullie zouden bevolken zij zouden bevolken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bevolkt hebben jij zou bevolkt hebben hij zou bevolkt hebben wij zouden bevolkt hebben jullie zouden bevolkt hebben zij zouden bevolkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
bevolk
|
| Aanvoegende wijs |
| bevolke |