NL: bevloeien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bevloeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bevloei jij bevloeit hij bevloeit wij bevloeien jullie bevloeien zij bevloeien
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bevloeid jij hebt bevloeid hij heeft bevloeid wij hebben bevloeid jullie hebben bevloeid zij hebben bevloeid
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bevloeide jij bevloeide hij bevloeide wij bevloeiden jullie bevloeiden zij bevloeiden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bevloeid jij had bevloeid hij had bevloeid wij hadden bevloeid jullie hadden bevloeid zij hadden bevloeid
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bevloeien jij zult bevloeien hij zal bevloeien wij zullen bevloeien jullie zullen bevloeien zij zullen bevloeien
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bevloeid hebben jij zult bevloeid hebben hij zal bevloeid hebben wij zullen bevloeid hebben jullie zullen bevloeid hebben zij zullen bevloeid hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bevloeien jij zou bevloeien hij zou bevloeien wij zouden bevloeien jullie zouden bevloeien zij zouden bevloeien
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bevloeid hebben jij zou bevloeid hebben hij zou bevloeid hebben wij zouden bevloeid hebben jullie zouden bevloeid hebben zij zouden bevloeid hebben
|
| Gebiedende wijs |
bevloei
|
| Aanvoegende wijs |
| bevloeie |