NL: bevissen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bevist
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bevis jij bevist hij bevist wij bevissen jullie bevissen zij bevissen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bevist jij hebt bevist hij heeft bevist wij hebben bevist jullie hebben bevist zij hebben bevist
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik beviste jij beviste hij beviste wij bevisten jullie bevisten zij bevisten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bevist jij had bevist hij had bevist wij hadden bevist jullie hadden bevist zij hadden bevist
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bevissen jij zult bevissen hij zal bevissen wij zullen bevissen jullie zullen bevissen zij zullen bevissen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bevist hebben jij zult bevist hebben hij zal bevist hebben wij zullen bevist hebben jullie zullen bevist hebben zij zullen bevist hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bevissen jij zou bevissen hij zou bevissen wij zouden bevissen jullie zouden bevissen zij zouden bevissen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bevist hebben jij zou bevist hebben hij zou bevist hebben wij zouden bevist hebben jullie zouden bevist hebben zij zouden bevist hebben
|
| Gebiedende wijs |
bevis
|
| Aanvoegende wijs |
| bevisse |