NL: beulen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebeuld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beul jij beult hij beult wij beulen jullie beulen zij beulen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebeuld jij hebt gebeuld hij heeft gebeuld wij hebben gebeuld jullie hebben gebeuld zij hebben gebeuld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik beulde jij beulde hij beulde wij beulden jullie beulden zij beulden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebeuld jij had gebeuld hij had gebeuld wij hadden gebeuld jullie hadden gebeuld zij hadden gebeuld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal beulen jij zult beulen hij zal beulen wij zullen beulen jullie zullen beulen zij zullen beulen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebeuld hebben jij zult gebeuld hebben hij zal gebeuld hebben wij zullen gebeuld hebben jullie zullen gebeuld hebben zij zullen gebeuld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou beulen jij zou beulen hij zou beulen wij zouden beulen jullie zouden beulen zij zouden beulen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebeuld hebben jij zou gebeuld hebben hij zou gebeuld hebben wij zouden gebeuld hebben jullie zouden gebeuld hebben zij zouden gebeuld hebben
|
| Gebiedende wijs |
beul
|
| Aanvoegende wijs |
| beule |