NL: betuigen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
betuigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik betuig jij betuigt hij betuigt wij betuigen jullie betuigen zij betuigen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb betuigd jij hebt betuigd hij heeft betuigd wij hebben betuigd jullie hebben betuigd zij hebben betuigd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik betuigde jij betuigde hij betuigde wij betuigden jullie betuigden zij betuigden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had betuigd jij had betuigd hij had betuigd wij hadden betuigd jullie hadden betuigd zij hadden betuigd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal betuigen jij zult betuigen hij zal betuigen wij zullen betuigen jullie zullen betuigen zij zullen betuigen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal betuigd hebben jij zult betuigd hebben hij zal betuigd hebben wij zullen betuigd hebben jullie zullen betuigd hebben zij zullen betuigd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou betuigen jij zou betuigen hij zou betuigen wij zouden betuigen jullie zouden betuigen zij zouden betuigen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou betuigd hebben jij zou betuigd hebben hij zou betuigd hebben wij zouden betuigd hebben jullie zouden betuigd hebben zij zouden betuigd hebben
|
| Gebiedende wijs |
betuig
|
| Aanvoegende wijs |
| betuige |