NL: beteugelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
beteugeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beteugel jij beteugelt hij beteugelt wij beteugelen jullie beteugelen zij beteugelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb beteugeld jij hebt beteugeld hij heeft beteugeld wij hebben beteugeld jullie hebben beteugeld zij hebben beteugeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik beteugelde jij beteugelde hij beteugelde wij beteugelden jullie beteugelden zij beteugelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had beteugeld jij had beteugeld hij had beteugeld wij hadden beteugeld jullie hadden beteugeld zij hadden beteugeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal beteugelen jij zult beteugelen hij zal beteugelen wij zullen beteugelen jullie zullen beteugelen zij zullen beteugelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal beteugeld hebben jij zult beteugeld hebben hij zal beteugeld hebben wij zullen beteugeld hebben jullie zullen beteugeld hebben zij zullen beteugeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou beteugelen jij zou beteugelen hij zou beteugelen wij zouden beteugelen jullie zouden beteugelen zij zouden beteugelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou beteugeld hebben jij zou beteugeld hebben hij zou beteugeld hebben wij zouden beteugeld hebben jullie zouden beteugeld hebben zij zouden beteugeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
beteugel
|
| Aanvoegende wijs |
| beteugele |