NL: beschijnen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
beschenen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beschijn jij beschijnt hij beschijnt wij beschijnen jullie beschijnen zij beschijnen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb beschenen jij hebt beschenen hij heeft beschenen wij hebben beschenen jullie hebben beschenen zij hebben beschenen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bescheen jij bescheen hij bescheen wij beschenen jullie beschenen zij beschenen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had beschenen jij had beschenen hij had beschenen wij hadden beschenen jullie hadden beschenen zij hadden beschenen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal beschijnen jij zult beschijnen hij zal beschijnen wij zullen beschijnen jullie zullen beschijnen zij zullen beschijnen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal beschenen hebben jij zult beschenen hebben hij zal beschenen hebben wij zullen beschenen hebben jullie zullen beschenen hebben zij zullen beschenen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou beschijnen jij zou beschijnen hij zou beschijnen wij zouden beschijnen jullie zouden beschijnen zij zouden beschijnen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou beschenen hebben jij zou beschenen hebben hij zou beschenen hebben wij zouden beschenen hebben jullie zouden beschenen hebben zij zouden beschenen hebben
|
Gebiedende wijs |
beschijn
|
Aanvoegende wijs |
beschijne |