1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. berger

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: berger    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
bergé

Indicatif Présent
je berge
tu berges
il; elle berge
nous bergeons
vous bergez
ils; elles bergent

Indicatif Passé Composé
j`ai bergé
tu as bergé
il; elle a bergé
nous avons bergé
vous avez bergé
ils; elles ont bergé

Indicatif Imparfait
je bergeais
tu bergeais
il; elle bergeait
nous bergions
vous bergiez
ils; elles bergeaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais bergé
tu avais bergé
il; elle avait bergé
nous avions bergé
vous aviez bergé
ils; elles avaient bergé

Indicatif Passé Simple
je bergeai
tu bergeas
il; elle bergea
nous bergeâmes
vous bergeâtes
ils; elles bergèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus bergé
tu eus bergé
il; elle eut bergé
nous eûmes bergé
vous eûtes bergé
ils; elles eurent bergé

Indicatif Futur Simple
je bergerai
tu bergeras
il; elle bergera
nous bergerons
vous bergerez
ils; elles bergeront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai bergé
tu auras bergé
il; elle aura bergé
nous aurons bergé
vous aurez bergé
ils; elles auront bergé

Subjonctif Présent
je berge
tu berges
il; elle berge
nous bergions
vous bergiez
ils; elles bergent

Subjonctif Passé
j`aie bergé
tu aies bergé
il; elle ait bergé
nous ayons bergé
vous ayez bergé
ils; elles aient bergé

Subjonctif Imparfait
je bergeasse
tu bergeasses
il; elle bergeât
nous bergeassions
vous bergeassiez
ils; elles bergeassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse bergé
tu eusses bergé
il; elle eût bergé
nous eussions bergé
vous eussiez bergé
ils; elles eussent bergé

Conditionnel Présent
je bergerais
tu bergerais
il; elle bergerait
nous bergerions
vous bergeriez
ils; elles bergeraient

Conditionnel Passé
j`aurais bergé
tu aurais bergé
il; elle aurait bergé
nous aurions bergé
vous auriez bergé
ils; elles auraient bergé

Impératif Présent
(tu) berge, (nous) bergeons
(vous) bergez


Voorbeelden

  1. La roulante sur la berge.
    De keuken naar de oever.
  2. Ils te font simplement signe de la berge.
    Ze zwaaien alleen maar naar je vanaf de oever.
  3. Un point de vue correct sur la berge.
    Hebben vanaf hier een goed uitkijkpunt.
  4. Tu ne peux pas aller sur la berge par ce vent!
    Je kunt niet het jaagpad op en neer lopen in die wind!
  5. Il pourrait être un fantôme assis sur cette berge à Alice.
    Hij kan wel een spook zijn op die rivieroever daar in Alice.
  6. voulez-vous que Bravo passe par la berge et rejoigne Alpha?
    Wilt u dat Bravo doordrukt naar de rivier en zich aansluit bij Alfa?
  7. Va retrouver Héphaïstion sur la berge et ramène la cavalerie au centre!
    Zoek Hefaistion op de rivieroever en stuur alle cavalerie naar het midden.
  8. Cisco, tu peux ouvrir une brèche et nous amener sur la berge.
    Cisco, jij kan een breuk openen en jullie beiden naar de kade brengen.
  9. Venez regarder le coucher de soleil chez nous, sur notre berge privée.
    Daar kun je de zon niet zien zakken. Kom naar ons toe bij de rivier.
  10. Il a garé la voiture sur une berge, sans le frein à main.
    Hij vergat de handrem. De auto rolde het meer in.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try