Voorbeelden

1. Ich muss Arbeiten benoten.
   Ik heb papieren te sorteren.
2. Wie würden Sie diese Entscheidung benoten?
   Wat voor cijfer geeft u die beslissing?
3. Meine Arbeiten benoten... mich um jede Tageszeit herumfahren...
   Je beoordeelt mijn werkstukken... Je rijdt me de hele dag rond als ik...
4. Geben Klassenarbeiten und Hausarbeiten auf und benoten diese.
   Geeft de kinderen werk voor in de klas en huiswerk en beoordeelt dit.
5. Benoten die Arbeiten der Studierenden wie Prüfungen, Aufgaben und Papiere.
   Beoordeelt het werk van studenten, zoals examens, opdrachten en papers.
6. Nein. Ich muss noch diesen Haufen Arbeiten bis drei Uhr benoten.
   Nee, ik moet deze papers voor drieën nakijken.
7. Benoten die Arbeiten der Schüler/innen wie Prüfungen, Aufgaben und Papiere.
   Evalueert en beoordeelt het werk van leerlingen zoals examens, opdrachten en verslagen.
8. Bewerten und benoten die Arbeit und Forschung von Diplom- und Vordiplomstudierenden.
   Evalueert en beoordeelt het werk en onderzoek van promovendi en studenten.
9. Benoten die Arbeiten der Schüler/innen wie Prüfungen, Aufgaben und Papiere.
   Beoordeelt het werk van studenten zoals examens, opdrachten en verslagen.
10. Erstellen, regeln und benoten Tests und Aufgaben, um die Entwicklung der Kinder zu bewerten.
    Bereidt tests en opdrachten voor, neemt ze af bij de kinderen en beoordeelt de resultaten om de voortgang van de kinderen te evalueren.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden