NL: benevelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
beneveld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik benevel jij benevelt hij benevelt wij benevelen jullie benevelen zij benevelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb beneveld jij hebt beneveld hij heeft beneveld wij hebben beneveld jullie hebben beneveld zij hebben beneveld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik benevelde jij benevelde hij benevelde wij benevelden jullie benevelden zij benevelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had beneveld jij had beneveld hij had beneveld wij hadden beneveld jullie hadden beneveld zij hadden beneveld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal benevelen jij zult benevelen hij zal benevelen wij zullen benevelen jullie zullen benevelen zij zullen benevelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal beneveld hebben jij zult beneveld hebben hij zal beneveld hebben wij zullen beneveld hebben jullie zullen beneveld hebben zij zullen beneveld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou benevelen jij zou benevelen hij zou benevelen wij zouden benevelen jullie zouden benevelen zij zouden benevelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou beneveld hebben jij zou beneveld hebben hij zou beneveld hebben wij zouden beneveld hebben jullie zouden beneveld hebben zij zouden beneveld hebben
|
| Gebiedende wijs |
benevel
|
| Aanvoegende wijs |
| benevele |