NL: benemen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
benomen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beneem jij beneemt hij beneemt wij benemen jullie benemen zij benemen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb benomen jij hebt benomen hij heeft benomen wij hebben benomen jullie hebben benomen zij hebben benomen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik benam jij benam hij benam wij benamen jullie benamen zij benamen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had benomen jij had benomen hij had benomen wij hadden benomen jullie hadden benomen zij hadden benomen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal benemen jij zult benemen hij zal benemen wij zullen benemen jullie zullen benemen zij zullen benemen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal benomen hebben jij zult benomen hebben hij zal benomen hebben wij zullen benomen hebben jullie zullen benomen hebben zij zullen benomen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou benemen jij zou benemen hij zou benemen wij zouden benemen jullie zouden benemen zij zouden benemen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou benomen hebben jij zou benomen hebben hij zou benomen hebben wij zouden benomen hebben jullie zouden benomen hebben zij zouden benomen hebben
|
| Gebiedende wijs |
beneem
|
| Aanvoegende wijs |
| beneme |