NL: belezen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
belezen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik belees jij beleest hij beleest wij belezen jullie belezen zij belezen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb belezen jij hebt belezen hij heeft belezen wij hebben belezen jullie hebben belezen zij hebben belezen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik belas jij belas hij belas wij belazen jullie belazen zij belazen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had belezen jij had belezen hij had belezen wij hadden belezen jullie hadden belezen zij hadden belezen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal belezen jij zult belezen hij zal belezen wij zullen belezen jullie zullen belezen zij zullen belezen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal belezen hebben jij zult belezen hebben hij zal belezen hebben wij zullen belezen hebben jullie zullen belezen hebben zij zullen belezen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou belezen jij zou belezen hij zou belezen wij zouden belezen jullie zouden belezen zij zouden belezen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou belezen hebben jij zou belezen hebben hij zou belezen hebben wij zouden belezen hebben jullie zouden belezen hebben zij zouden belezen hebben
|
| Gebiedende wijs |
belees
|
| Aanvoegende wijs |
| beleze |