NL: belegeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
belegerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beleger jij belegert hij belegert wij belegeren jullie belegeren zij belegeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb belegerd jij hebt belegerd hij heeft belegerd wij hebben belegerd jullie hebben belegerd zij hebben belegerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik belegerde jij belegerde hij belegerde wij belegerden jullie belegerden zij belegerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had belegerd jij had belegerd hij had belegerd wij hadden belegerd jullie hadden belegerd zij hadden belegerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal belegeren jij zult belegeren hij zal belegeren wij zullen belegeren jullie zullen belegeren zij zullen belegeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal belegerd hebben jij zult belegerd hebben hij zal belegerd hebben wij zullen belegerd hebben jullie zullen belegerd hebben zij zullen belegerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou belegeren jij zou belegeren hij zou belegeren wij zouden belegeren jullie zouden belegeren zij zouden belegeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou belegerd hebben jij zou belegerd hebben hij zou belegerd hebben wij zouden belegerd hebben jullie zouden belegerd hebben zij zouden belegerd hebben
|
Gebiedende wijs |
beleger
|
Aanvoegende wijs |
belegere |