NL: bekwamen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bekwaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bekwaam jij bekwaamt hij bekwaamt wij bekwamen jullie bekwamen zij bekwamen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bekwaamd jij hebt bekwaamd hij heeft bekwaamd wij hebben bekwaamd jullie hebben bekwaamd zij hebben bekwaamd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bekwaamde jij bekwaamde hij bekwaamde wij bekwaamden jullie bekwaamden zij bekwaamden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bekwaamd jij had bekwaamd hij had bekwaamd wij hadden bekwaamd jullie hadden bekwaamd zij hadden bekwaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bekwamen jij zult bekwamen hij zal bekwamen wij zullen bekwamen jullie zullen bekwamen zij zullen bekwamen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bekwaamd hebben jij zult bekwaamd hebben hij zal bekwaamd hebben wij zullen bekwaamd hebben jullie zullen bekwaamd hebben zij zullen bekwaamd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bekwamen jij zou bekwamen hij zou bekwamen wij zouden bekwamen jullie zouden bekwamen zij zouden bekwamen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bekwaamd hebben jij zou bekwaamd hebben hij zou bekwaamd hebben wij zouden bekwaamd hebben jullie zouden bekwaamd hebben zij zouden bekwaamd hebben
|
| Gebiedende wijs |
bekwaam
|
| Aanvoegende wijs |
| bekwame |