Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: beklemmen
NL: beklemmen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
beklemd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik beklem
jij beklemt
hij beklemt
wij beklemmen
jullie beklemmen
zij beklemmen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb beklemd
jij hebt beklemd
hij heeft beklemd
wij hebben beklemd
jullie hebben beklemd
zij hebben beklemd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik beklemde
jij beklemde
hij beklemde
wij beklemden
jullie beklemden
zij beklemden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had beklemd
jij had beklemd
hij had beklemd
wij hadden beklemd
jullie hadden beklemd
zij hadden beklemd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal beklemmen
jij zult beklemmen
hij zal beklemmen
wij zullen beklemmen
jullie zullen beklemmen
zij zullen beklemmen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal beklemd hebben
jij zult beklemd hebben
hij zal beklemd hebben
wij zullen beklemd hebben
jullie zullen beklemd hebben
zij zullen beklemd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou beklemmen
jij zou beklemmen
hij zou beklemmen
wij zouden beklemmen
jullie zouden beklemmen
zij zouden beklemmen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou beklemd hebben
jij zou beklemd hebben
hij zou beklemd hebben
wij zouden beklemd hebben
jullie zouden beklemd hebben
zij zouden beklemd hebben

Gebiedende wijs
beklem

Aanvoegende wijs
beklemme

Voorbeelden

  1. Een schaduw en' n bedreiging beklemmen me.
    A shadow and a threat has been growing in my mind.
  2. Bij iedere uitademing laat je de banden los die je energie beklemmen.
    With every exhale release the ties that bind your energy.


DE: beklemmen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
beklemmt
beklemmend

Indikativ Präsens
ich beklemme
du beklemmst
er beklemmt
wir beklemmen
ihr beklemmt
sie; Sie beklemmen

Indikativ Perfekt
ich habe beklemmt
du hast beklemmt
er hat beklemmt
wir haben beklemmt
ihr habt beklemmt
sie; Sie haben beklemmt

Indikativ Präteritum
ich beklemmte
du beklemmtest
er beklemmte
wir beklemmten
ihr beklemmtet
sie; Sie beklemmten

Indikativ Plusquamperfekt
ich hatte beklemmt
du hattest beklemmt
er hatte beklemmt
wir hatten beklemmt
ihr hattet beklemmt
sie; Sie hatten beklemmt

Indikativ Futur I
ich werde beklemmen
du wirst beklemmen
er wird beklemmen
wir werden beklemmen
ihr werdet beklemmen
sie; Sie werden beklemmen

Indikativ Futur II
ich werde beklemmt sein
du wirst beklemmt haben
er wird beklemmt haben
wir werden beklemmt haben
ihr werdet beklemmt haben
sie; Sie werden beklemmt haben

Konjunktiv I Präsens
ich beklemme
du beklemmest
er beklemme
wir beklemmen
ihr beklemmet
sie; Sie beklemmen

Konjunktiv I Perfekt
ich sei beklemmt
du habest beklemmt
er habe beklemmt
wir haben beklemmt
ihr habet beklemmt
sie; Sie haben beklemmt

Konjunktiv II Präsens
ich beklemmte
du beklemmtest
er beklemmte
wir beklemmten
ihr beklemmtet
sie; Sie beklemmten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte beklemmt
du hättest beklemmt
er hätte beklemmt
wir hätten beklemmt
ihr hättet beklemmt
sie; Sie hätten beklemmt

Konjunktiv II Futur I
ich würde beklemmen
du würdest beklemmen
er würde beklemmen
wir würden beklemmen
ihr würdet beklemmen
sie; Sie würden beklemmen

Konjunktiv II Futur II
ich würde beklemmt sein
du würdest beklemmt haben
er würde beklemmt haben
wir würden beklemmt haben
ihr würdet beklemmt haben
sie; Sie würden beklemmt haben

der Imperativ
du beklemme


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden