NL: bejubelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bejubeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bejubel jij bejubelt hij bejubelt wij bejubelen jullie bejubelen zij bejubelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bejubeld jij hebt bejubeld hij heeft bejubeld wij hebben bejubeld jullie hebben bejubeld zij hebben bejubeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bejubelde jij bejubelde hij bejubelde wij bejubelden jullie bejubelden zij bejubelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bejubeld jij had bejubeld hij had bejubeld wij hadden bejubeld jullie hadden bejubeld zij hadden bejubeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bejubelen jij zult bejubelen hij zal bejubelen wij zullen bejubelen jullie zullen bejubelen zij zullen bejubelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bejubeld hebben jij zult bejubeld hebben hij zal bejubeld hebben wij zullen bejubeld hebben jullie zullen bejubeld hebben zij zullen bejubeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bejubelen jij zou bejubelen hij zou bejubelen wij zouden bejubelen jullie zouden bejubelen zij zouden bejubelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bejubeld hebben jij zou bejubeld hebben hij zou bejubeld hebben wij zouden bejubeld hebben jullie zouden bejubeld hebben zij zouden bejubeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
bejubel
|
| Aanvoegende wijs |
| bejubele |