NL: beamen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
beaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik beaam jij beaamt hij beaamt wij beamen jullie beamen zij beamen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb beaamd jij hebt beaamd hij heeft beaamd wij hebben beaamd jullie hebben beaamd zij hebben beaamd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik beaamde jij beaamde hij beaamde wij beaamden jullie beaamden zij beaamden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had beaamd jij had beaamd hij had beaamd wij hadden beaamd jullie hadden beaamd zij hadden beaamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal beamen jij zult beamen hij zal beamen wij zullen beamen jullie zullen beamen zij zullen beamen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal beaamd hebben jij zult beaamd hebben hij zal beaamd hebben wij zullen beaamd hebben jullie zullen beaamd hebben zij zullen beaamd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou beamen jij zou beamen hij zou beamen wij zouden beamen jullie zouden beamen zij zouden beamen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou beaamd hebben jij zou beaamd hebben hij zou beaamd hebben wij zouden beaamd hebben jullie zouden beaamd hebben zij zouden beaamd hebben
|
| Gebiedende wijs |
beaam
|
| Aanvoegende wijs |
| beame |