NL: babbelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gebabbeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik babbel jij babbelt hij babbelt wij babbelen jullie babbelen zij babbelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebabbeld jij hebt gebabbeld hij heeft gebabbeld wij hebben gebabbeld jullie hebben gebabbeld zij hebben gebabbeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik babbelde jij babbelde hij babbelde wij babbelden jullie babbelden zij babbelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebabbeld jij had gebabbeld hij had gebabbeld wij hadden gebabbeld jullie hadden gebabbeld zij hadden gebabbeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal babbelen jij zult babbelen hij zal babbelen wij zullen babbelen jullie zullen babbelen zij zullen babbelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebabbeld hebben jij zult gebabbeld hebben hij zal gebabbeld hebben wij zullen gebabbeld hebben jullie zullen gebabbeld hebben zij zullen gebabbeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou babbelen jij zou babbelen hij zou babbelen wij zouden babbelen jullie zouden babbelen zij zouden babbelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebabbeld hebben jij zou gebabbeld hebben hij zou gebabbeld hebben wij zouden gebabbeld hebben jullie zouden gebabbeld hebben zij zouden gebabbeld hebben
|
Gebiedende wijs |
babbel
|
Aanvoegende wijs |
babbele |