NL: autocrossen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geautocrosst
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik autocross jij autocrosst hij autocrosst wij autocrossen jullie autocrossen zij autocrossen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geautocrosst jij hebt geautocrosst hij heeft geautocrosst wij hebben geautocrosst jullie hebben geautocrosst zij hebben geautocrosst
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik autocrosste jij autocrosste hij autocrosste wij autocrossten jullie autocrossten zij autocrossten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geautocrosst jij had geautocrosst hij had geautocrosst wij hadden geautocrosst jullie hadden geautocrosst zij hadden geautocrosst
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal autocrossen jij zult autocrossen hij zal autocrossen wij zullen autocrossen jullie zullen autocrossen zij zullen autocrossen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geautocrosst hebben jij zult geautocrosst hebben hij zal geautocrosst hebben wij zullen geautocrosst hebben jullie zullen geautocrosst hebben zij zullen geautocrosst hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou autocrossen jij zou autocrossen hij zou autocrossen wij zouden autocrossen jullie zouden autocrossen zij zouden autocrossen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geautocrosst hebben jij zou geautocrosst hebben hij zou geautocrosst hebben wij zouden geautocrosst hebben jullie zouden geautocrosst hebben zij zouden geautocrosst hebben
|
| Gebiedende wijs |
autocross
|
| Aanvoegende wijs |
| autocrosse |