Voorbeelden

1. Sie konnten sie nicht ausleben.
   Ze konden niks met hun gevoelens.
2. Und er wird das wieder ausleben wollen.
   Hij zal dat opnieuw willen ervaren.
3. Ich suchte Aufmerksamkeit oder wollte mich ausleben.
   Ik wilde aandacht of kwam in opstand.
4. Und ich unbedingt meine Suchttendenzen ausleben muss.
   En ik moet te allen tijde toegeven aan mijn verslavende neigingen
5. Sie könnten auch einfach ihre Schrullen ausleben.
   Ze kunnen het ook gewoon voor de kick hebben gedaan.
6. Also musste ich irgendwo meine Wünsche ausleben.
   Dus moest ik mijn wensen ergens anders uitwerken.
7. Micah konnte den Traum ausleben, aber Henry nicht.
   Micah' s droom wordt werkelijkheid, die van Henry niet.
8. Und nicht weit von hier ihre abartigen Triebe ausleben
   Storten zich vol overgave in die liederlijke bende Praktisch om de hoek
9. Ich wollte nur mein Potential ausleben, meine Kenntnisse verbessern.
   Ik wil ten volle leven, al mijn talenten gebruiken.
10. Die Patienten werden aggressiv, können ihre Aggression aber kaum noch ausleben.
    De patiënt wordt vijandiger, maar kan z' n agressie niet uiten.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden