Voorbeelden

1. Den Bettbezug hier ausbreiten.
   Nu pakken we het laken.
2. Fliegen, ausbreiten, alles dasselbe.
   Vliegen, spreiden ,' t is me eender!
3. Das könnte sich ausbreiten.
   Het kan zich verspreiden.
4. Die Entzündung darf sich nicht ausbreiten.
   Het mag niet gaan ontsteken.
5. Die Nanosonden könnten sich weiter ausbreiten.
   De nanosondes verspreiden zich dan verder.
6. Dann wird sich die Infektion ausbreiten.
   De infectie zal uitbreiden.
7. Ich muss meine Beinde ausbreiten und fliegen.
   Ik moet mijn benen spreiden en vliegen.
8. Aber wenn du deine Flügel ausbreiten magst...
   Maar als je er klaar voor bent om je vleugels elders uit te slaan...
9. Herhören. Das Feuer darf sich nicht ausbreiten.
   Luister, we moeten dit blussen voor het zich verspreidt.
10. Es wird sich sofort ausbreiten, so etwa.
    Die verspreidt zich meteen, op deze manier.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden