NL: assureren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geassureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik assureer jij assureert hij assureert wij assureren jullie assureren zij assureren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geassureerd jij hebt geassureerd hij heeft geassureerd wij hebben geassureerd jullie hebben geassureerd zij hebben geassureerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik assureerde jij assureerde hij assureerde wij assureerden jullie assureerden zij assureerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geassureerd jij had geassureerd hij had geassureerd wij hadden geassureerd jullie hadden geassureerd zij hadden geassureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal assureren jij zult assureren hij zal assureren wij zullen assureren jullie zullen assureren zij zullen assureren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geassureerd hebben jij zult geassureerd hebben hij zal geassureerd hebben wij zullen geassureerd hebben jullie zullen geassureerd hebben zij zullen geassureerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou assureren jij zou assureren hij zou assureren wij zouden assureren jullie zouden assureren zij zouden assureren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geassureerd hebben jij zou geassureerd hebben hij zou geassureerd hebben wij zouden geassureerd hebben jullie zouden geassureerd hebben zij zouden geassureerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
assureer
|
| Aanvoegende wijs |
| assurere |