NL: assoneren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geassoneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik assoneer jij assoneert hij assoneert wij assoneren jullie assoneren zij assoneren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geassoneerd jij hebt geassoneerd hij heeft geassoneerd wij hebben geassoneerd jullie hebben geassoneerd zij hebben geassoneerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik assoneerde jij assoneerde hij assoneerde wij assoneerden jullie assoneerden zij assoneerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geassoneerd jij had geassoneerd hij had geassoneerd wij hadden geassoneerd jullie hadden geassoneerd zij hadden geassoneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal assoneren jij zult assoneren hij zal assoneren wij zullen assoneren jullie zullen assoneren zij zullen assoneren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geassoneerd hebben jij zult geassoneerd hebben hij zal geassoneerd hebben wij zullen geassoneerd hebben jullie zullen geassoneerd hebben zij zullen geassoneerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou assoneren jij zou assoneren hij zou assoneren wij zouden assoneren jullie zouden assoneren zij zouden assoneren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geassoneerd hebben jij zou geassoneerd hebben hij zou geassoneerd hebben wij zouden geassoneerd hebben jullie zouden geassoneerd hebben zij zouden geassoneerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
assoneer
|
| Aanvoegende wijs |
| assonere |