Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: argumenteren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geargumenteerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik argumenteer
jij argumenteert
hij argumenteert
wij argumenteren
jullie argumenteren
zij argumenteren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geargumenteerd
jij hebt geargumenteerd
hij heeft geargumenteerd
wij hebben geargumenteerd
jullie hebben geargumenteerd
zij hebben geargumenteerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik argumenteerde
jij argumenteerde
hij argumenteerde
wij argumenteerden
jullie argumenteerden
zij argumenteerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geargumenteerd
jij had geargumenteerd
hij had geargumenteerd
wij hadden geargumenteerd
jullie hadden geargumenteerd
zij hadden geargumenteerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal argumenteren
jij zult argumenteren
hij zal argumenteren
wij zullen argumenteren
jullie zullen argumenteren
zij zullen argumenteren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geargumenteerd hebben
jij zult geargumenteerd hebben
hij zal geargumenteerd hebben
wij zullen geargumenteerd hebben
jullie zullen geargumenteerd hebben
zij zullen geargumenteerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou argumenteren
jij zou argumenteren
hij zou argumenteren
wij zouden argumenteren
jullie zouden argumenteren
zij zouden argumenteren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geargumenteerd hebben
jij zou geargumenteerd hebben
hij zou geargumenteerd hebben
wij zouden geargumenteerd hebben
jullie zouden geargumenteerd hebben
zij zouden geargumenteerd hebben

Gebiedende wijs
argumenteer

Aanvoegende wijs
argumentere

Voorbeelden

  1. Kowalski, argumenteer met hem.
    Kowalski, reason with him.
  2. Argumenteer je hier niet uit.
    Don 't logic this one away from me.
  3. Sorry, argumenteer je voor of tegen?
    I 'm sorry, are you arguing for or against?
  4. Argumenteer niet met Marge, ik weet wat het beste is...
    Don 't argue with Marge, I know what 's best
  5. Zij zullen argumenteren dat...
    They 're going to argue...
  6. Wel, argumenteren zit in de familie.
    Well, arguing runs in the family.
  7. Ik ga niet staan ​ ​ rond en argumenteren.
    I 'm not gonna stand around and argue.
  8. Ik probeerde nog te argumenteren met de brandweer.
    I tried to reason with the firefighters.
  9. Hij neemt conservatieven aan om mee te argumenteren.
    Every year he likes to hire a conservative clerk to argue with.
  10. Hij had geen opdracht om met je te argumenteren.
    He had no call forcing an argument with you.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden