NL: arceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gearceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik arceer jij arceert hij arceert wij arceren jullie arceren zij arceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gearceerd jij hebt gearceerd hij heeft gearceerd wij hebben gearceerd jullie hebben gearceerd zij hebben gearceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik arceerde jij arceerde hij arceerde wij arceerden jullie arceerden zij arceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gearceerd jij had gearceerd hij had gearceerd wij hadden gearceerd jullie hadden gearceerd zij hadden gearceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal arceren jij zult arceren hij zal arceren wij zullen arceren jullie zullen arceren zij zullen arceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gearceerd hebben jij zult gearceerd hebben hij zal gearceerd hebben wij zullen gearceerd hebben jullie zullen gearceerd hebben zij zullen gearceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou arceren jij zou arceren hij zou arceren wij zouden arceren jullie zouden arceren zij zouden arceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gearceerd hebben jij zou gearceerd hebben hij zou gearceerd hebben wij zouden gearceerd hebben jullie zouden gearceerd hebben zij zouden gearceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
arceer
|
| Aanvoegende wijs |
| arcere |