NL: apocoperen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geapocopeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik apocopeer jij apocopeert hij apocopeert wij apocoperen jullie apocoperen zij apocoperen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geapocopeerd jij hebt geapocopeerd hij heeft geapocopeerd wij hebben geapocopeerd jullie hebben geapocopeerd zij hebben geapocopeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik apocopeerde jij apocopeerde hij apocopeerde wij apocopeerden jullie apocopeerden zij apocopeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geapocopeerd jij had geapocopeerd hij had geapocopeerd wij hadden geapocopeerd jullie hadden geapocopeerd zij hadden geapocopeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal apocoperen jij zult apocoperen hij zal apocoperen wij zullen apocoperen jullie zullen apocoperen zij zullen apocoperen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geapocopeerd hebben jij zult geapocopeerd hebben hij zal geapocopeerd hebben wij zullen geapocopeerd hebben jullie zullen geapocopeerd hebben zij zullen geapocopeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou apocoperen jij zou apocoperen hij zou apocoperen wij zouden apocoperen jullie zouden apocoperen zij zouden apocoperen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geapocopeerd hebben jij zou geapocopeerd hebben hij zou geapocopeerd hebben wij zouden geapocopeerd hebben jullie zouden geapocopeerd hebben zij zouden geapocopeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
apocopeer
|
Aanvoegende wijs |
apocopere |