Voorbeelden

1. Lass dich nicht anschießen.
   Laat je niet raken.
2. Du musst mich anschießen.
   Ik wil dat je me neerschiet.
3. Ich muss mich anschießen lassen.
   Ik ben een paar keer neergeschoten.
4. Warum sollte ich ihn anschießen?
   Waarom zou ik op hem schieten?
5. Du musst dich nicht anschießen lassen.
   Je had je niet hoeven laten neerschieten.
6. Wie Sie, aber ich will weniger Leute anschießen.
   Net als jij, maar minder mensen neerschieten.
7. Du musst mich anschießen, am besten in die Seite.
   Ik wil dat je me schiet, in mijn zij.
8. Seinen Bruder anschießen als die Falle das erste Mal nicht zuschnappte.
   Op zijn broer schieten toen de eerste valstrik fout ging.
9. Von allen Beinen musstest du ausgerechnet das von seinem Liebling anschießen.
   Dat je nou uitgerekend het been van z' n favoriet moest raken.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden