Voorbeelden

1. Das muss ich ihm anrechnen.
   Toch bewonderenswaardig.
2. Das muss man einem Untoten anrechnen.
   Dat moet je hem toch nageven.
3. Das muss ich den Spielern anrechnen.
   De meeste eer komt toch de spelers toe.
4. Das würde ich dir hoch anrechnen.
   Dat zou ik echt waarderen.
5. Hannibal, ich muss Ihnen das hoch anrechnen.
   Hannibal, je hebt me verbaasd.
6. Er lässt sich endlich all seine Morde anrechnen.
   Die eindelijk krediet voor zijn moorden neemt.
7. Vielleicht lässt er sich etwas zu viel anrechnen.
   Misschien iets te veel krediet.
8. Er ließ sich meine Verdienste bei Scotland Yard anrechnen.
   Hij nam krediet voor mijn successen bij Scotland Yard.
9. John, wenn wir noch länger reden, muß ich dir eine weitere Stunden anrechnen.
   John, als we nog langer praten, moet ik je een extra uur aanrekenen.
10. können Sie sich die im Ausland absolvierten Kurse für Ihren Abschluss anrechnen lassen;
    telt je studie in het buitenland volledig mee voor je universiteitsdiploma

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden