Voorbeelden

1. Man könnte ihm was annähen.
   Ze kunnen nu vergroten in Amerika.
2. Du musst sie zuerst wieder annähen.
   Je zult hem er eerst weer aan moeten naaien.
3. Ich muss meine Knöpfe selbst annähen.
   Ik moet zelf m' n knopen aannaaien.
4. Ich werde ihn dir annähen, kleiner Mann.
   Ik naai hem vast. Dat kan pijn doen.
5. Wir werden ihn noch heute Nacht annähen.
   We gaan het vanavond aannaaien.
6. Warum hast du ihn nicht annähen lassen?
   Waarom heb je hem er niet aan laten naaien?
7. Die Ärzte konnten Marcus' Ohr nicht wieder annähen.
   De artsen konden Marcus' oor niet meer terugzetten.
8. Abgetrennte Fingerspitzen vom Bagel schneiden und wieder annähen.
   Vingertopjes weer aannaaien na ze zijn afgesneden.
9. Das rechte Atrium direkt an die Lungenarterie annähen.
   De rechter atrium direct hechten aan de slagader.
10. Wir konnten Ihnen Ihren Arm wieder problemlos annähen.
    We hebben je arm er probleemloos weer aan kunnen vastzetten.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden