NL: agenderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geagendeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik agendeer jij agendeert hij agendeert wij agenderen jullie agenderen zij agenderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geagendeerd jij hebt geagendeerd hij heeft geagendeerd wij hebben geagendeerd jullie hebben geagendeerd zij hebben geagendeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik agendeerde jij agendeerde hij agendeerde wij agendeerden jullie agendeerden zij agendeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geagendeerd jij had geagendeerd hij had geagendeerd wij hadden geagendeerd jullie hadden geagendeerd zij hadden geagendeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal agenderen jij zult agenderen hij zal agenderen wij zullen agenderen jullie zullen agenderen zij zullen agenderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geagendeerd hebben jij zult geagendeerd hebben hij zal geagendeerd hebben wij zullen geagendeerd hebben jullie zullen geagendeerd hebben zij zullen geagendeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou agenderen jij zou agenderen hij zou agenderen wij zouden agenderen jullie zouden agenderen zij zouden agenderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geagendeerd hebben jij zou geagendeerd hebben hij zou geagendeerd hebben wij zouden geagendeerd hebben jullie zouden geagendeerd hebben zij zouden geagendeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
agendeer
|
| Aanvoegende wijs |
| agendere |