NL: afzweren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgezweerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zweer af jij zweert af hij zweert af wij zweren af jullie zweren af zij zweren af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzweer dat jij afzweert dat hij afzweert dat wij afzweren dat jullie afzweren dat zij afzweren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgezweerd jij hebt afgezweerd hij heeft afgezweerd wij hebben afgezweerd jullie hebben afgezweerd zij hebben afgezweerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zweerde af jij zweerde af hij zweerde af wij zweerden af jullie zweerden af zij zweerden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzweerde dat jij afzweerde dat hij afzweerde dat wij afzweerden dat jullie afzweerden dat zij afzweerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgezweerd jij had afgezweerd hij had afgezweerd wij hadden afgezweerd jullie hadden afgezweerd zij hadden afgezweerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afzweren jij zult afzweren hij zal afzweren wij zullen afzweren jullie zullen afzweren zij zullen afzweren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgezweerd hebben jij zult afgezweerd hebben hij zal afgezweerd hebben wij zullen afgezweerd hebben jullie zullen afgezweerd hebben zij zullen afgezweerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afzweren jij zou afzweren hij zou afzweren wij zouden afzweren jullie zouden afzweren zij zouden afzweren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgezweerd hebben jij zou afgezweerd hebben hij zou afgezweerd hebben wij zouden afgezweerd hebben jullie zouden afgezweerd hebben zij zouden afgezweerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
zweer af
|
| Aanvoegende wijs |
| afzwere |