NL: afzinken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgezonken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zink af jij zinkt af hij zinkt af wij zinken af jullie zinken af zij zinken af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzink dat jij afzinkt dat hij afzinkt dat wij afzinken dat jullie afzinken dat zij afzinken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgezonken jij hebt afgezonken hij heeft afgezonken wij hebben afgezonken jullie hebben afgezonken zij hebben afgezonken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zonk af jij zonk af hij zonk af wij zonken af jullie zonken af zij zonken af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzonk dat jij afzonk dat hij afzonk dat wij afzonken dat jullie afzonken dat zij afzonken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgezonken jij had afgezonken hij had afgezonken wij hadden afgezonken jullie hadden afgezonken zij hadden afgezonken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afzinken jij zult afzinken hij zal afzinken wij zullen afzinken jullie zullen afzinken zij zullen afzinken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgezonken hebben jij zult afgezonken hebben hij zal afgezonken hebben wij zullen afgezonken hebben jullie zullen afgezonken hebben zij zullen afgezonken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afzinken jij zou afzinken hij zou afzinken wij zouden afzinken jullie zouden afzinken zij zouden afzinken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgezonken hebben jij zou afgezonken hebben hij zou afgezonken hebben wij zouden afgezonken hebben jullie zouden afgezonken hebben zij zouden afgezonken hebben
|
| Gebiedende wijs |
zink af
|
| Aanvoegende wijs |
| afzinke |