NL: afzemen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgezeemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zeem af jij zeemt af hij zeemt af wij zemen af jullie zemen af zij zemen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzeem dat jij afzeemt dat hij afzeemt dat wij afzemen dat jullie afzemen dat zij afzemen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgezeemd jij hebt afgezeemd hij heeft afgezeemd wij hebben afgezeemd jullie hebben afgezeemd zij hebben afgezeemd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zeemde af jij zeemde af hij zeemde af wij zeemden af jullie zeemden af zij zeemden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzeemde dat jij afzeemde dat hij afzeemde dat wij afzeemden dat jullie afzeemden dat zij afzeemden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgezeemd jij had afgezeemd hij had afgezeemd wij hadden afgezeemd jullie hadden afgezeemd zij hadden afgezeemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afzemen jij zult afzemen hij zal afzemen wij zullen afzemen jullie zullen afzemen zij zullen afzemen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgezeemd hebben jij zult afgezeemd hebben hij zal afgezeemd hebben wij zullen afgezeemd hebben jullie zullen afgezeemd hebben zij zullen afgezeemd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afzemen jij zou afzemen hij zou afzemen wij zouden afzemen jullie zouden afzemen zij zouden afzemen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgezeemd hebben jij zou afgezeemd hebben hij zou afgezeemd hebben wij zouden afgezeemd hebben jullie zouden afgezeemd hebben zij zouden afgezeemd hebben
|
| Gebiedende wijs |
zeem af
|
| Aanvoegende wijs |
| afzeme |