NL: afzeiken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgezeikt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik zeik af jij zeikt af hij zeikt af wij zeiken af jullie zeiken af zij zeiken af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzeik dat jij afzeikt dat hij afzeikt dat wij afzeiken dat jullie afzeiken dat zij afzeiken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgezeikt jij hebt afgezeikt hij heeft afgezeikt wij hebben afgezeikt jullie hebben afgezeikt zij hebben afgezeikt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik zeikte af/zeek af jij zeikte af /zeek af hij zeikte af/zeek af wij zeikten af/zeken af jullie zeikten af/zeken af zij zeikten af/zeken af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afzeikte/afzeek dat jij afzeikte/afzeek dat hij afzeikte/afzeek dat wij afzeikten/afzeken dat jullie afzeikten/afzeken dat zij afzeikten/afzeken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgezeikt jij had afgezeikt hij had afgezeikt wij hadden afgezeikt jullie hadden afgezeikt zij hadden afgezeikt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afzeiken jij zult afzeiken hij zal afzeiken wij zullen afzeiken jullie zullen afzeiken zij zullen afzeiken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgezeikt hebben jij zult afgezeikt hebben hij zal afgezeikt hebben wij zullen afgezeikt hebben jullie zullen afgezeikt hebben zij zullen afgezeikt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afzeiken jij zou afzeiken hij zou afzeiken wij zouden afzeiken jullie zouden afzeiken zij zouden afzeiken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgezeikt hebben jij zou afgezeikt hebben hij zou afgezeikt hebben wij zouden afgezeikt hebben jullie zouden afgezeikt hebben zij zouden afgezeikt hebben
|
| Gebiedende wijs |
zeik af
|
| Aanvoegende wijs |
| afzeike |