Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afzeggen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgezegd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik zeg af
jij zegt af
hij zegt af
wij zeggen af
jullie zeggen af
zij zeggen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afzeg
dat jij afzegt
dat hij afzegt
dat wij afzeggen
dat jullie afzeggen
dat zij afzeggen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgezegd
jij hebt afgezegd
hij heeft afgezegd
wij hebben afgezegd
jullie hebben afgezegd
zij hebben afgezegd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik zei af/ zegde af
jij zei af/zegde af
hij zei af/zegde af
wij zeiden af/zegden af
jullie zeiden af/zegden af
zij zeiden af/zegden af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afzei/afzegde
dat jij afzei/afzegde
dat hij afzei/afzegde
dat wij afzeiden/afzegden
dat jullie afzeiden/afzegden
dat zij afzeiden/afzegden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgezegd
jij had afgezegd
hij had afgezegd
wij hadden afgezegd
jullie hadden afgezegd
zij hadden afgezegd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afzeggen
jij zult afzeggen
hij zal afzeggen
wij zullen afzeggen
jullie zullen afzeggen
zij zullen afzeggen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgezegd hebben
jij zult afgezegd hebben
hij zal afgezegd hebben
wij zullen afgezegd hebben
jullie zullen afgezegd hebben
zij zullen afgezegd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afzeggen
jij zou afzeggen
hij zou afzeggen
wij zouden afzeggen
jullie zouden afzeggen
zij zouden afzeggen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgezegd hebben
jij zou afgezegd hebben
hij zou afgezegd hebben
wij zouden afgezegd hebben
jullie zouden afgezegd hebben
zij zouden afgezegd hebben

Gebiedende wijs
zeg af

Aanvoegende wijs
afzegge

Voorbeelden

  1. We moeten afzeggen.
    We need to cancel it.
  2. Hij moet afzeggen.
    He should just cancel this.
  3. Hij moest afzeggen.
    He had to cancel.
  4. Je moet afzeggen.
    You gotta cancel it.
  5. De Kroaat afzeggen?
    cancel the Croatian...
  6. We moeten afzeggen.
    We had to cancel.
  7. Afzeggen is onbeleefd.
    Canceling out would be rude!
  8. afspraken moet afzeggen.
    all the plans I made for us.
  9. Ik moet vanavond afzeggen.
    I have to cancel this evening.
  10. Ze moet dingen afzeggen.
    She should cancel things.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden