NL: afwissen
U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgewist
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wis af
jij wist af
hij wist af
wij wissen af
jullie wissen af
zij wissen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwis
dat jij afwist
dat hij afwist
dat wij afwissen
dat jullie afwissen
dat zij afwissen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgewist
jij hebt afgewist
hij heeft afgewist
wij hebben afgewist
jullie hebben afgewist
zij hebben afgewist
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wiste af
jij wiste af
hij wiste af
wij wisten af
jullie wisten af
zij wisten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwiste
dat jij afwiste
dat hij afwiste
dat wij afwisten
dat jullie afwisten
dat zij afwisten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgewist
jij had afgewist
hij had afgewist
wij hadden afgewist
jullie hadden afgewist
zij hadden afgewist
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afwissen
jij zult afwissen
hij zal afwissen
wij zullen afwissen
jullie zullen afwissen
zij zullen afwissen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgewist hebben
jij zult afgewist hebben
hij zal afgewist hebben
wij zullen afgewist hebben
jullie zullen afgewist hebben
zij zullen afgewist hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afwissen
jij zou afwissen
hij zou afwissen
wij zouden afwissen
jullie zouden afwissen
zij zouden afwissen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgewist hebben
jij zou afgewist hebben
hij zou afgewist hebben
wij zouden afgewist hebben
jullie zouden afgewist hebben
zij zouden afgewist hebben
|
| Gebiedende wijs |
wis af
|
| Aanvoegende wijs |
| afwisse |
Nederlandse werkwoorden
Duitse werkwoorden
Engelse werkwoorden
Franse werkwoorden
Spaanse werkwoorden