NL: afwenden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgewend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wend af jij wendt af hij wendt af wij wenden af jullie wenden af zij wenden af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwend dat jij afwendt dat hij afwendt dat wij afwenden dat jullie afwenden dat zij afwenden
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgewend jij hebt afgewend hij heeft afgewend wij hebben afgewend jullie hebben afgewend zij hebben afgewend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wendde af jij wendde af hij wendde af wij wendden af jullie wendden af zij wendden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwendde dat jij afwendde dat hij afwendde dat wij afwendden dat jullie afwendden dat zij afwendden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgewend jij had afgewend hij had afgewend wij hadden afgewend jullie hadden afgewend zij hadden afgewend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afwenden jij zult afwenden hij zal afwenden wij zullen afwenden jullie zullen afwenden zij zullen afwenden
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgewend hebben jij zult afgewend hebben hij zal afgewend hebben wij zullen afgewend hebben jullie zullen afgewend hebben zij zullen afgewend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afwenden jij zou afwenden hij zou afwenden wij zouden afwenden jullie zouden afwenden zij zouden afwenden
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgewend hebben jij zou afgewend hebben hij zou afgewend hebben wij zouden afgewend hebben jullie zouden afgewend hebben zij zouden afgewend hebben
|
Gebiedende wijs |
wend af
|
Aanvoegende wijs |
afwende |