Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afweken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgeweekt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik week af
jij weekt af
hij weekt af
wij weken af
jullie weken af
zij weken af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afweek
dat jij afweekt
dat hij afweekt
dat wij afweken
dat jullie afweken
dat zij afweken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgeweekt
jij hebt afgeweekt
hij heeft afgeweekt
wij hebben afgeweekt
jullie hebben afgeweekt
zij hebben afgeweekt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik weekte af
jij weekte af
hij weekte af
wij weekten af
jullie weekten af
zij weekten af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afweekte
dat jij afweekte
dat hij afweekte
dat wij afweekten
dat jullie afweekten
dat zij afweekten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgeweekt
jij had afgeweekt
hij had afgeweekt
wij hadden afgeweekt
jullie hadden afgeweekt
zij hadden afgeweekt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afweken
jij zult afweken
hij zal afweken
wij zullen afweken
jullie zullen afweken
zij zullen afweken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgeweekt hebben
jij zult afgeweekt hebben
hij zal afgeweekt hebben
wij zullen afgeweekt hebben
jullie zullen afgeweekt hebben
zij zullen afgeweekt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afweken
jij zou afweken
hij zou afweken
wij zouden afweken
jullie zouden afweken
zij zouden afweken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgeweekt hebben
jij zou afgeweekt hebben
hij zou afgeweekt hebben
wij zouden afgeweekt hebben
jullie zouden afgeweekt hebben
zij zouden afgeweekt hebben

Gebiedende wijs
week af

Aanvoegende wijs
afweke

Voorbeelden

  1. Renee Acosta week af.
    Renee Acosta was different.
  2. Dan spreken we volgende week af.
    We 'll set up a meeting for next week.
  3. Het moet deze week af zijn.
    I promised it would be finished this week.
  4. Teddy studeert volgende week af aan de vakschool.
    Teddy graduates from industrial school next month.
  5. Onthoud, de verslagen moeten volgende week af zijn.
    Remember, your papers are due next week.
  6. Geen idee, maar hij week af van het plan.
    I don 't know, but he deviated from our plan.
  7. De lening die ik kreeg loopt volgende week af.
    The loan I got expires in one week.
  8. Mrs. Silviera, ik las alle lessen van volgende week af.
    Mrs. Silviera, I am canceling classes the rest of the week.
  9. Z' n moeder bereidde hem voor, maar iets week af.
    His mom prepared him for the field trip, but one element changed.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden