NL: afwegen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgewogen
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik weeg af jij weegt af hij weegt af wij wegen af jullie wegen af zij wegen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afweeg dat jij afweegt dat hij afweegt dat wij afwegen dat jullie afwegen dat zij afwegen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgewogen jij hebt afgewogen hij heeft afgewogen wij hebben afgewogen jullie hebben afgewogen zij hebben afgewogen
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik woog af jij woog af hij woog af wij wogen af jullie wogen af zij wogen af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwoog dat jij afwoog dat hij afwoog dat wij afwogen dat jullie afwogen dat zij afwogen
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgewogen jij had afgewogen hij had afgewogen wij hadden afgewogen jullie hadden afgewogen zij hadden afgewogen
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afwegen jij zult afwegen hij zal afwegen wij zullen afwegen jullie zullen afwegen zij zullen afwegen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgewogen hebben jij zult afgewogen hebben hij zal afgewogen hebben wij zullen afgewogen hebben jullie zullen afgewogen hebben zij zullen afgewogen hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afwegen jij zou afwegen hij zou afwegen wij zouden afwegen jullie zouden afwegen zij zouden afwegen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgewogen hebben jij zou afgewogen hebben hij zou afgewogen hebben wij zouden afgewogen hebben jullie zouden afgewogen hebben zij zouden afgewogen hebben
|
Gebiedende wijs |
weeg af
|
Aanvoegende wijs |
afwege |