NL: afwaarderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgewaardeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik waardeer af jij waardeert af hij waardeert af wij waarderen af jullie waarderen af zij waarderen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwaardeer dat jij afwaardeert dat hij afwaardeert dat wij afwaarderen dat jullie afwaarderen dat zij afwaarderen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgewaardeerd jij hebt afgewaardeerd hij heeft afgewaardeerd wij hebben afgewaardeerd jullie hebben afgewaardeerd zij hebben afgewaardeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik waardeerde af jij waardeerde af hij waardeerde af wij waardeerden af jullie waardeerden af zij waardeerden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afwaardeerde dat jij afwaardeerde dat hij afwaardeerde dat wij afwaardeerden dat jullie afwaardeerden dat zij afwaardeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgewaardeerd jij had afgewaardeerd hij had afgewaardeerd wij hadden afgewaardeerd jullie hadden afgewaardeerd zij hadden afgewaardeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afwaarderen jij zult afwaarderen hij zal afwaarderen wij zullen afwaarderen jullie zullen afwaarderen zij zullen afwaarderen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgewaardeerd hebben jij zult afgewaardeerd hebben hij zal afgewaardeerd hebben wij zullen afgewaardeerd hebben jullie zullen afgewaardeerd hebben zij zullen afgewaardeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afwaarderen jij zou afwaarderen hij zou afwaarderen wij zouden afwaarderen jullie zouden afwaarderen zij zouden afwaarderen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgewaardeerd hebben jij zou afgewaardeerd hebben hij zou afgewaardeerd hebben wij zouden afgewaardeerd hebben jullie zouden afgewaardeerd hebben zij zouden afgewaardeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
waardeer af
|
Aanvoegende wijs |
afwaardere |