NL: afvorderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgevordeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vordeer af jij vordeert af hij vordeert af wij vorderen af jullie vorderen af zij vorderen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvordeer dat jij afvordeert dat hij afvordeert dat wij afvorderen dat jullie afvorderen dat zij afvorderen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgevordeerd jij hebt afgevordeerd hij heeft afgevordeerd wij hebben afgevordeerd jullie hebben afgevordeerd zij hebben afgevordeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vordeerde af jij vordeerde af hij vordeerde af wij vordeerden af jullie vordeerden af zij vordeerden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvordeerde dat jij afvordeerde dat hij afvordeerde dat wij afvordeerden dat jullie afvordeerden dat zij afvordeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgevordeerd jij had afgevordeerd hij had afgevordeerd wij hadden afgevordeerd jullie hadden afgevordeerd zij hadden afgevordeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afvorderen jij zult afvorderen hij zal afvorderen wij zullen afvorderen jullie zullen afvorderen zij zullen afvorderen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgevordeerd hebben jij zult afgevordeerd hebben hij zal afgevordeerd hebben wij zullen afgevordeerd hebben jullie zullen afgevordeerd hebben zij zullen afgevordeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afvorderen jij zou afvorderen hij zou afvorderen wij zouden afvorderen jullie zouden afvorderen zij zouden afvorderen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgevordeerd hebben jij zou afgevordeerd hebben hij zou afgevordeerd hebben wij zouden afgevordeerd hebben jullie zouden afgevordeerd hebben zij zouden afgevordeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
vordeer af
|
Aanvoegende wijs |
afvordere |