NL: afvloeien U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgevloeid
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vloei af jij vloeit af hij vloeit af wij vloeien af jullie vloeien af zij vloeien af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvloei dat jij afvloeit dat hij afvloeit dat wij afvloeien dat jullie afvloeien dat zij afvloeien
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgevloeid jij hebt afgevloeid hij heeft afgevloeid wij hebben afgevloeid jullie hebben afgevloeid zij hebben afgevloeid
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vloeide af jij vloeide af hij vloeide af wij vloeiden af jullie vloeiden af zij vloeiden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvloeide dat jij afvloeide dat hij afvloeide dat wij afvloeiden dat jullie afvloeiden dat zij afvloeiden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgevloeid jij had afgevloeid hij had afgevloeid wij hadden afgevloeid jullie hadden afgevloeid zij hadden afgevloeid
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afvloeien jij zult afvloeien hij zal afvloeien wij zullen afvloeien jullie zullen afvloeien zij zullen afvloeien
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgevloeid hebben jij zult afgevloeid hebben hij zal afgevloeid hebben wij zullen afgevloeid hebben jullie zullen afgevloeid hebben zij zullen afgevloeid hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afvloeien jij zou afvloeien hij zou afvloeien wij zouden afvloeien jullie zouden afvloeien zij zouden afvloeien
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgevloeid hebben jij zou afgevloeid hebben hij zou afgevloeid hebben wij zouden afgevloeid hebben jullie zouden afgevloeid hebben zij zouden afgevloeid hebben
|
Gebiedende wijs |
vloei af
|
Aanvoegende wijs |
afvloeie |