NL: afvinken
U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgevinkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vink af
jij vinkt af
hij vinkt af
wij vinken af
jullie vinken af
zij vinken af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvink
dat jij afvinkt
dat hij afvinkt
dat wij afvinken
dat jullie afvinken
dat zij afvinken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgevinkt
jij hebt afgevinkt
hij heeft afgevinkt
wij hebben afgevinkt
jullie hebben afgevinkt
zij hebben afgevinkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vinkte af
jij vinkte af
hij vinkte af
wij vinkten af
jullie vinkten af
zij vinkten af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvinkte
dat jij afvinkte
dat hij afvinkte
dat wij afvinkten
dat jullie afvinkten
dat zij afvinkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgevinkt
jij had afgevinkt
hij had afgevinkt
wij hadden afgevinkt
jullie hadden afgevinkt
zij hadden afgevinkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afvinken
jij zult afvinken
hij zal afvinken
wij zullen afvinken
jullie zullen afvinken
zij zullen afvinken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgevinkt hebben
jij zult afgevinkt hebben
hij zal afgevinkt hebben
wij zullen afgevinkt hebben
jullie zullen afgevinkt hebben
zij zullen afgevinkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afvinken
jij zou afvinken
hij zou afvinken
wij zouden afvinken
jullie zouden afvinken
zij zouden afvinken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgevinkt hebben
jij zou afgevinkt hebben
hij zou afgevinkt hebben
wij zouden afgevinkt hebben
jullie zouden afgevinkt hebben
zij zouden afgevinkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
vink af
|
| Aanvoegende wijs |
| afvinke |
Nederlandse werkwoorden
Duitse werkwoorden
Engelse werkwoorden
Franse werkwoorden
Spaanse werkwoorden