NL: afvaren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgevaren
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vaar af jij vaart af hij vaart af wij varen af jullie varen af zij varen af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvaar dat jij afvaart dat hij afvaart dat wij afvaren dat jullie afvaren dat zij afvaren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgevaren jij hebt afgevaren hij heeft afgevaren wij hebben afgevaren jullie hebben afgevaren zij hebben afgevaren
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik voer af/vaarde af jij voer af/vaarde af hij voer af/vaarde af wij voeren af/vaarden af jullie voeren af/vaarden af zij voeren af/vaarden af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afvoer/afvaarde dat jij afvoer/afvaarde dat hij afvoer/afvaarde dat wij afvoeren/afvaarden dat jullie afvoeren/afvaarden dat zij afvoeren/afvaarden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgevaren jij had afgevaren hij had afgevaren wij hadden afgevaren jullie hadden afgevaren zij hadden afgevaren
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afvaren jij zult afvaren hij zal afvaren wij zullen afvaren jullie zullen afvaren zij zullen afvaren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgevaren hebben jij zult afgevaren hebben hij zal afgevaren hebben wij zullen afgevaren hebben jullie zullen afgevaren hebben zij zullen afgevaren hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afvaren jij zou afvaren hij zou afvaren wij zouden afvaren jullie zouden afvaren zij zouden afvaren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgevaren hebben jij zou afgevaren hebben hij zou afgevaren hebben wij zouden afgevaren hebben jullie zouden afgevaren hebben zij zouden afgevaren hebben
|
Gebiedende wijs |
vaar af
|
Aanvoegende wijs |
afvare |