Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afvaren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgevaren

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik vaar af
jij vaart af
hij vaart af
wij varen af
jullie varen af
zij varen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afvaar
dat jij afvaart
dat hij afvaart
dat wij afvaren
dat jullie afvaren
dat zij afvaren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgevaren
jij hebt afgevaren
hij heeft afgevaren
wij hebben afgevaren
jullie hebben afgevaren
zij hebben afgevaren

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik voer af/vaarde af
jij voer af/vaarde af
hij voer af/vaarde af
wij voeren af/vaarden af
jullie voeren af/vaarden af
zij voeren af/vaarden af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afvoer/afvaarde
dat jij afvoer/afvaarde
dat hij afvoer/afvaarde
dat wij afvoeren/afvaarden
dat jullie afvoeren/afvaarden
dat zij afvoeren/afvaarden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgevaren
jij had afgevaren
hij had afgevaren
wij hadden afgevaren
jullie hadden afgevaren
zij hadden afgevaren

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afvaren
jij zult afvaren
hij zal afvaren
wij zullen afvaren
jullie zullen afvaren
zij zullen afvaren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgevaren hebben
jij zult afgevaren hebben
hij zal afgevaren hebben
wij zullen afgevaren hebben
jullie zullen afgevaren hebben
zij zullen afgevaren hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afvaren
jij zou afvaren
hij zou afvaren
wij zouden afvaren
jullie zouden afvaren
zij zouden afvaren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgevaren hebben
jij zou afgevaren hebben
hij zou afgevaren hebben
wij zouden afgevaren hebben
jullie zouden afgevaren hebben
zij zouden afgevaren hebben

Gebiedende wijs
vaar af

Aanvoegende wijs
afvare

Voorbeelden

  1. Bij het afvaren van de rivier?
    While heading down the river?
  2. We zullen binnen enkele dagen afvaren.
    We make sail in a few days.
  3. Twee jongens die Mississippi afvaren op een vlot.
    Two guys going down the mississippi on a raft.
  4. Ik zou met even bootje de Amazone willen afvaren.
    I 'd love to take one of those boats down the Amazon.
  5. Nou, ze kunnen er op zitten en de rivier ermee afvaren.
    Well, they can sit on it and ride down the river.
  6. Maar wanneer we afvaren, behoud ik de lijst van de resterende namen.
    But when we set sail, I will keep the list of names remaining.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden