Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: aftrappen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgetrapt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik trap af
jij trapt af
hij trapt af
wij trappen af
jullie trappen af
zij trappen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik aftrap
dat jij aftrapt
dat hij aftrapt
dat wij aftrappen
dat jullie aftrappen
dat zij aftrappen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgetrapt
jij hebt afgetrapt
hij heeft afgetrapt
wij hebben afgetrapt
jullie hebben afgetrapt
zij hebben afgetrapt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik trapte af
jij trapte af
hij trapte af
wij trapten af
jullie trapten af
zij trapten af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik aftrapte
dat jij aftrapte
dat hij aftrapte
dat wij aftrapten
dat jullie aftrapten
dat zij aftrapten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgetrapt
jij had afgetrapt
hij had afgetrapt
wij hadden afgetrapt
jullie hadden afgetrapt
zij hadden afgetrapt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal aftrappen
jij zult aftrappen
hij zal aftrappen
wij zullen aftrappen
jullie zullen aftrappen
zij zullen aftrappen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgetrapt hebben
jij zult afgetrapt hebben
hij zal afgetrapt hebben
wij zullen afgetrapt hebben
jullie zullen afgetrapt hebben
zij zullen afgetrapt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou aftrappen
jij zou aftrappen
hij zou aftrappen
wij zouden aftrappen
jullie zouden aftrappen
zij zouden aftrappen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgetrapt hebben
jij zou afgetrapt hebben
hij zou afgetrapt hebben
wij zouden afgetrapt hebben
jullie zouden afgetrapt hebben
zij zouden afgetrapt hebben

Gebiedende wijs
trap af

Aanvoegende wijs
aftrappe

Voorbeelden

  1. De trap af lopend.
    Walking down some steps.
  2. Je kwam de trap af.
    You came down the stairs.
  3. Ik wandel de trap af.
    I 'll stroll down those stairs.
  4. De trap af, vlug wat.
    Down the stairs, now.
  5. Hij rende de trap af.
    He was running down the stairs.
  6. We moeten de trap af.
    Gotta get down the stairs.
  7. We moeten van deze trap af.
    We gotta get out of this stairwell.
  8. Ze duwt kinderen de trap af?
    She pushes kids down the stairs?
  9. De trap af, dat is juist.
    Down the stairs, that 's right.
  10. Van de trap af en zo?
    Down the stairs and everything?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden