1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. afstoffen

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afstoffen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgestoft

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik stof af
jij stoft af
hij stoft af
wij stoffen af
jullie stoffen af
zij stoffen af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afstof
dat jij afstoft
dat hij afstoft
dat wij afstoffen
dat jullie afstoffen
dat zij afstoffen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgestoft
jij hebt afgestoft
hij heeft afgestoft
wij hebben afgestoft
jullie hebben afgestoft
zij hebben afgestoft

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik stofte af
jij stofte af
hij stofte af
wij stoften af
jullie stoften af
zij stoften af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afstofte
dat jij afstofte
dat hij afstofte
dat wij afstoften
dat jullie afstoften
dat zij afstoften

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgestoft
jij had afgestoft
hij had afgestoft
wij hadden afgestoft
jullie hadden afgestoft
zij hadden afgestoft

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afstoffen
jij zult afstoffen
hij zal afstoffen
wij zullen afstoffen
jullie zullen afstoffen
zij zullen afstoffen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgestoft hebben
jij zult afgestoft hebben
hij zal afgestoft hebben
wij zullen afgestoft hebben
jullie zullen afgestoft hebben
zij zullen afgestoft hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afstoffen
jij zou afstoffen
hij zou afstoffen
wij zouden afstoffen
jullie zouden afstoffen
zij zouden afstoffen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgestoft hebben
jij zou afgestoft hebben
hij zou afgestoft hebben
wij zouden afgestoft hebben
jullie zouden afgestoft hebben
zij zouden afgestoft hebben

Gebiedende wijs
stof af

Aanvoegende wijs
afstoffe

Voorbeelden

  1. Ik moest ze afstoffen.
    I had to dust them.
  2. Ik was aan het afstoffen.
    I was just doing a bit of dusting.
  3. Ik zal jou eens afstoffen.
    I 'll fetch 'im such a doostin'!
  4. Jij mag Franks badge niet eens afstoffen.
    You couldn 't dust Frank Coutelle 's badge.
  5. Dat afstoffen moest er weer bij, hè.
    had to push the dusting, didn 't you?
  6. Sommigen van ons koken graag, anderen liever afstoffen.
    Some of us like to cook, others would rather dust.
  7. Stofzuigen, afstoffen, koken, poetsen, afwassen, de wc schoonmaken...
    Vacuum, dust, cook, scrub, does the dishes, clean out the toilet bowl...
  8. Vraag het Aberdeen, misschien verplaatste ze het met afstoffen.
    Ask Aberdeen. She might have moved it while dusting.
  9. Je zal mijn collectie afstoffen en mijn kleding wassen.
    You will dust my collection and launder my clothing.
  10. Hij zou Lewicki wat tips over afstoffen kunnen geven.
    He could give Lewicki some tips on dusting.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try