NL: afstempelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
afgestempeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik stempel af jij stempelt af hij stempelt af wij stempelen af jullie stempelen af zij stempelen af
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afstempel dat jij afstempelt dat hij afstempelt dat wij afstempelen dat jullie afstempelen dat zij afstempelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgestempeld jij hebt afgestempeld hij heeft afgestempeld wij hebben afgestempeld jullie hebben afgestempeld zij hebben afgestempeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik stempelde af jij stempelde af hij stempelde af wij stempelden af jullie stempelden af zij stempelden af
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afstempelde dat jij afstempelde dat hij afstempelde dat wij afstempelden dat jullie afstempelden dat zij afstempelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgestempeld jij had afgestempeld hij had afgestempeld wij hadden afgestempeld jullie hadden afgestempeld zij hadden afgestempeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afstempelen jij zult afstempelen hij zal afstempelen wij zullen afstempelen jullie zullen afstempelen zij zullen afstempelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgestempeld hebben jij zult afgestempeld hebben hij zal afgestempeld hebben wij zullen afgestempeld hebben jullie zullen afgestempeld hebben zij zullen afgestempeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afstempelen jij zou afstempelen hij zou afstempelen wij zouden afstempelen jullie zouden afstempelen zij zouden afstempelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgestempeld hebben jij zou afgestempeld hebben hij zou afgestempeld hebben wij zouden afgestempeld hebben jullie zouden afgestempeld hebben zij zouden afgestempeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
stempel af
|
| Aanvoegende wijs |
| afstempele |