NL: afspreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
afgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik spreek af jij spreekt af hij spreekt af wij spreken af jullie spreken af zij spreken af
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afspreek dat jij afspreekt dat hij afspreekt dat wij afspreken dat jullie afspreken dat zij afspreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb afgesproken jij hebt afgesproken hij heeft afgesproken wij hebben afgesproken jullie hebben afgesproken zij hebben afgesproken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sprak af jij sprak af hij sprak af wij spraken af jullie spraken af zij spraken af
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik afsprak dat jij afsprak dat hij afsprak dat wij afspraken dat jullie afspraken dat zij afspraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had afgesproken jij had afgesproken hij had afgesproken wij hadden afgesproken jullie hadden afgesproken zij hadden afgesproken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal afspreken jij zult afspreken hij zal afspreken wij zullen afspreken jullie zullen afspreken zij zullen afspreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal afgesproken hebben jij zult afgesproken hebben hij zal afgesproken hebben wij zullen afgesproken hebben jullie zullen afgesproken hebben zij zullen afgesproken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou afspreken jij zou afspreken hij zou afspreken wij zouden afspreken jullie zouden afspreken zij zouden afspreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou afgesproken hebben jij zou afgesproken hebben hij zou afgesproken hebben wij zouden afgesproken hebben jullie zouden afgesproken hebben zij zouden afgesproken hebben
|
Gebiedende wijs |
spreek af
|
Aanvoegende wijs |
afspreke |