Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: afspreken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
afgesproken

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik spreek af
jij spreekt af
hij spreekt af
wij spreken af
jullie spreken af
zij spreken af

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afspreek
dat jij afspreekt
dat hij afspreekt
dat wij afspreken
dat jullie afspreken
dat zij afspreken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb afgesproken
jij hebt afgesproken
hij heeft afgesproken
wij hebben afgesproken
jullie hebben afgesproken
zij hebben afgesproken

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik sprak af
jij sprak af
hij sprak af
wij spraken af
jullie spraken af
zij spraken af

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik afsprak
dat jij afsprak
dat hij afsprak
dat wij afspraken
dat jullie afspraken
dat zij afspraken

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had afgesproken
jij had afgesproken
hij had afgesproken
wij hadden afgesproken
jullie hadden afgesproken
zij hadden afgesproken

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal afspreken
jij zult afspreken
hij zal afspreken
wij zullen afspreken
jullie zullen afspreken
zij zullen afspreken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal afgesproken hebben
jij zult afgesproken hebben
hij zal afgesproken hebben
wij zullen afgesproken hebben
jullie zullen afgesproken hebben
zij zullen afgesproken hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou afspreken
jij zou afspreken
hij zou afspreken
wij zouden afspreken
jullie zouden afspreken
zij zouden afspreken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou afgesproken hebben
jij zou afgesproken hebben
hij zou afgesproken hebben
wij zouden afgesproken hebben
jullie zouden afgesproken hebben
zij zouden afgesproken hebben

Gebiedende wijs
spreek af

Aanvoegende wijs
afspreke

Voorbeelden

  1. Geef Ray een belletje, en spreek af.
    Give Ray a call, set it up.
  2. Spreek af voor een drankje na' t eten.
    Can you make it drinks after dinner?
  3. Drink met mate en spreek af wie er rijdt.
    Drink safe and designate a driver.
  4. Wil je afspreken?
    You want to meet?
  5. Laten we afspreken.
    Lets make a deal.
  6. Kunnen we afspreken?
    Can we get together?
  7. Even iets afspreken.
    Let 's get this straight.
  8. We moeten afspreken.
    We should meet up.
  9. Hij wil afspreken.
    He wants to meet.
  10. Je wilde afspreken?
    You wanted to meet?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden